Het kerkgebouw

Gedeelten uit: “de benarde Kathedraal”, De kerk van Onze Lieve Vrouw van de Rozenkrans aan de Obrechtstraat te Amsterdam door A.J. Looyenga. Deze studie verscheen tevens in het 92e jaarboek (2000) van het Genootschap Amstelodamum op de pagina’s 148 t/m 185.

De architecten
In 1900 is door het kerkbestuur van de moederkerk, de St. Willibrordus, aan architectenbureau Cuypers de opdracht gegeven tot het ontwerpen van een nieuwe kerk. Het werk werd uitgevoerd door Joseph Cuypers en zijn associé Jan Stuyt. Het blijft bij compagnonschappen altijd een intrigerende vraag wie voor wat verantwoordelijk is. Is de Rozenkranskerk nu in de eerste plaats een werk van Cuypers of van Stuyt of is het werkelijk een gemeenschappelijk project? Thans wordt veelal aangenomen dat de kerk in hoofdzaak een werk is van Stuyt.

Het gebouw
In januari 1907 hadden beide architecten het vierde ontwerp gereed; dit ontwerp ligt ten grondslag aan het huidige gebouw, een Neoromaanse kruisbasiliek met een twee-toren-front, van waarlijk kathedrale allure.
De kerk is niet georiënteerd, maar met het koor naar het westen gericht.
Het gebouw omvat een driebeukig schip van vijf traveeën, een transept met aan de “westzijde” zijbeuken en een koorpartij , bestaande uit een middenkoor van één travee en een halfronde absis en zijkoren van dezelfde opbouw. Aan de “oostzijde” van de beide transeptarmen zijn absiden aangebracht. De kruising wordt gemarkeerd door een vierkante vieringstoren met een hoog tentdak. Middenbeuk en zijbeuken worden gescheiden door vierkante peilers. Het middenschip wordt overdekt door een geknikt cassettenplafond. De zijbeuken en zijkoren zijn voorzien van vlakke zolderingen; de absiden worden gedekt door halfkoepels.
Indrukwekkend is het brede portaal met zijn zaaglijsten en opschrift. Dit portaal gaat over in de arcaden in de onderbouw van de torens, via een tussengeleding van dezelfde vorm. Deze arcaden, die rusten op vrijstaande zuilen waarachter lisenen zijn aangebracht, zijn in de muur uitgespaard, waardoor de indruk wordt gewekt dat de wand dubbelschalig is. Ditzelfde wordt ook, zij het minder uitgesproken, aangeduid in de hoge nissen met hun rijk geprofileerde lisenen, die hoger in de torens zijn aangebracht. Een dergelijke dubbelwandigheid is door Joseph Cuypers op grote schaal toegepast in de Nieuwe Sint Bavo in Haarlem.
De decoratie is betrekkelijk sober en wordt voornamelijk bepaald door afwisselend materiaalgebruik. Voorbeelden hiervan zijn de witte banden in de torenhelmen en de decoratie onder de wijzerplaten, gevormd door vierkante witte blokken, waarvan sommige onversierd zijn en andere een rozet bevatten. Tezamen vormen zij een reeks kruisvormige patronen. Dit is een speelse uitwerking van het schaakbordmotief van een eerder ontwerp.
De geveltop had volgens de eerste ontwerpen van beeldhouwwerk moeten worden voorzien. In plaats daarvan werd een kunstig bakstenen zigzagpatroon met daarin afwisselend verticale rijen rozetten en Franse lelies aangebracht. Beeldhouwwerk is slechts sporadisch aan te treffen: op de hoeken van het portaal zien we twee dieren, links een adelaar, rechts een olifant, beide zijn symbolen van Christus. Dan kunnen nog genoemd worden de sluitstenen van portaal en topgevel met een kruismotief. Ook onder het roosvenster is een sluitsteen aangebracht met onder meer plantaardige motieven. Op de overgang van de eerste naar de tweede geleding van de torens zijn op de vier hoeken draakvormige waterspuiers aangebracht. Deze spuiers en de beide dieren op het portaal vertonen opvallende overeenkomsten met het buitenbeeldhouwwerk aan de Haarlemse kathedraal, vervaardigd in de kunstwerkplaatsen van Cuypers & Co te Roermond. Het is derhalve aan te nemen dat het beeldhouwwerk aan de Obrechtkerk eveneens uit dit atelier afkomstig is. In het boogveld van het portaal had waarschijnlijk een voorstelling in mozaïek of tegeltableau aangebracht moeten worden. Daarvan is nooit iets gekomen. Wat wel tot stand kwam is een tegeltableau in de geveltop met een voorstelling van de kroning van Maria.

De zijgevels, die vanaf de straat nauwelijks in het oog vallen, zijn zeer sober behandeld. Evenals bij de eerste ontwerpen is de koorpartij zorgvuldig gecomponeerd. Wij zien een trapvormige opbouw, gevormd door de drie absiden en een trapvorm die is opgebouwd uit de diverse schilddaken die hier zijn aangebracht. Deze begint bij de sacristieën, dan volgen de daken van het transept en het geheel eindigt in het torendak. De schilddaken van de traveeën van de zijkoren vormen een tussenschakel. De gehele koorbouw is symmetrisch van opzet. Toch wordt deze symmetrie op een aantal plaatsen doorbroken waar dit functioneel is. Beide sacristieën hebben twee raampartijen, bij de rechter bestaan deze uit drie vensters, bij de linker slechts uit twee. Wellicht wilde men zo duidelijk maken dat de rechter sacristie de hoofdsacristie was. Belangrijker is de aanwezigheid van een traptoren tussen de hoofdsacristie en rechter zijkoor; de symmetrie wordt hier op een boeiende wijze gerelativeerd.

Wat bij het betreden van de kerk opvalt, is de kleurige afwerking. De middenschippijlers zijn bekleed met marmeren platen met grijze, groene en blauwe tekening. Zij dragen bogen van afwisselend rode baksteen en witte natuursteen. Deze bogen zijn afgebiesd met een in baksteen uitgevoerde rand, waarin een uit vierkanten gevormd motief met goudkleurige omlijstingen. In de archivolten zijn ook in het baksteen gedeelte rozetten aangebracht. De boogzwikken in het middenschip zijn in schoon werk van rode baksteen uitgevoerd, daarboven is de middenschipswand gepleisterd. De gordel- en muraalbogen in de zijbeuken hebben dezelfde afwisseling van baksteen en natuursteen, alleen de afbiezing ontbreekt hier. Deze geblokte opbouw is ook te vinden bij de wandlisenen in de zijbeuken, bij de kruisingspeilers en bij de peilers in het koor. Joseph Cuypers paste dit decoratieschema later nog een enkele keer toe en liet het later varen. Jan Stuyt daarentegen gebruikte het in zijn Neoromaanse werken veelvuldig, meestal in geschilderde vorm, maar soms ook in afwisselende bouwmaterialen. In de geknikte cassettenzoldering van de middenbeuk overheerst de kleur blauw, met beige op de balken. In de vlakken wisselen twee verschillende kruismotieven en een stervormig ornament elkaar af. De zijbeuken worden overdekt door vlakke cassetteplafonds met blauwe vlakken. Interessant is dat bij de zijbeuken van de vijfde middenschiptravee, die ook als deel van de zijbeuken van het transept zouden kunnen worden opgevat, de cassetten diagonaal zijn geplaatst. Aandacht verdient nog de vloer van het priesterkoor met fraai marmer inlegwerk in de trant van het Italiaans Romaans. Onder het priesterkoor bevindt zich een crypte; deze geeft echter niets bijzonders te zien.

Welke betekenis heeft het in deze kerk verwezenlijkte architectonische concept voor Cuypers en Stuyt gehad nadat zij beiden hun eigen weg waren gegaan? Dat is bij beiden verschillend.
Joseph Cuypers komt nog één keer terug op het concept van de Obrechtkerk bij zijn monumentale St. Quirinus in Halsteren (N. Br.) 1912, waar hij de Amsterdamse kerk in menig opzicht volgt. In plaats van de geknikte cassettekap in het middenschip brengt hij hier echter een houten tongewelf aan, terwijl hij de zijbeuken met stenen kruisribgewelven overdekt. Na dit gebouw gaat Cuypers andere wegen.
Stuyt echter, komt in zijn verdere carrière herhaaldelijk terug op het in de Obrechtkerk verwezenlijkte bouwconcept, zij het in een versoberde vorm. Zijn meest monumentale werk in deze geest is de Heilige Familiekerk in Den Haag (1920 – 1922). Deze vertoont grote overeenkomsten met de Obrechtkerk: een Neoromaanse kruisbasiliek met twee-torenfront, inwendig is het middenschip overdekt door een geknikte cassetten zoldering. Een kruisingstoren ontbreekt, maar deze heeft aanvankelijk wel in de bedoeling gelegen.